- maison
- maison [mezzõ]〈v.〉1 huis ⇒ woning, gebouw, tehuis2 firma ⇒ onderneming3 gezinsleden ⇒ familie4 personeel5 afkomst ⇒ geslacht, Huis♦voorbeelden:1 maison de convalescence • herstellingsoordmaison de correction • opvoedingsgesticht, tuchthuismaison de la culture • cultureel centrummaison d'éducation • kostschool; 〈België〉verbeteringsgestichtmaison d'enfants • kindertehuismaison de jeux • speelhuis, casinomaison de maître • eigen huis, herenhuis〈religie〉 maison mère • moederklooster, moederhuismaison du peuple • gemeenschapshuis, gemeentehuismaison de la Radio • omroepgebouwmaison de rapport • huurpand 〈huis dat huur opbrengt〉maison de rendez-vous, de passe, de tolérance • bordeelmaison de repos • rustoordmaison de retraite • bejaardentehuismaison de retraite médicalisée • aanleunwoningmaison de santé • verpleeginrichtingmaison close • gesloten, publiek huis 〈bordeel〉maison individuelle • eengezinswoningmaison préfabriquée • prefabwoning, montagewoninggarder la maison • thuis moeten blijven 〈ziekte, huisarrest〉rentrer à la maison • naar huis gaanrester à la maison • thuis blijvensavoir tenir la maison • een goede huisvrouw zijn→ corde2 avoir trente ans de maison • al 30 jaar bij hetzelfde bedrijf werkenmaison de commerce • handelsfirmamaison de couture • modehuisdiplôme maison • intern erkend diplomaavoir le genre maison • de sfeer van het bedrijf uitademenmaison de gros, de détail • groot-, kleinhandelmaison mère • moedermaatschappij, -ondernemingmaison de vins • wijnhandel3 ici, c'est la maison du bon Dieu! • het is hier de zoete inval!la maison du Roi • de koninklijke hofhouding5 être de bonne maison • van goeden huize zijn¶ pâté maison • eigengemaakte patésuccès maison • enorm succesc'est gros comme une maison • dat ligt er dik bovenopf1) (woon)huis, woning, gebouw2) firma3) familie4) personeel5) geslacht, Huis
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.